1 augustus 2025
roergebied

Image

‘De troostelozen’ – Daan Koster

Terwijl de deadline voor ons volgende nummer al gevallen is en de redactie driftig aan het lezen is geslagen, gaan we op het Roergebied nog even verder met #48 Vervreemding en de fantastische diversiteit aan werken die we ontvingen. Dit keer lees je ‘De troostelozen’ van Daan Koster: een spetterende, vlammende tekst over kroegeenzaamheid, vreugdige ontmoetingen, magische binnensteden en – gelukkig! – dodo’s. Het is een wat langere tekst waar je lekker doorheen kan dwalen: laat je meevoeren door Daans personages, verbeelding en humor.


Daan Koster – ‘De troostelozen’

Oscar Lewis Droomkind kwam in mijn leven op een moment dat ik het spuugzat was. Op een dinsdagavond, doorspekt met verdriet, verwarring, schrik en frustraties, trok onze kennismaking mij uit een mistroostige sleur.

Ik zat aan het uiteinde van de bar van café De Preutse Lola. Een thuishaven voor lollepotten, hitsige flikkers, melancholieke dragqueens, en aseksuele loodgieters. Hier liep je poedelnaakte zestigers met robuuste tepelringen en pain pigs in veganistisch leer tegen het lijf. Maar die avond was het rustig en zat ik vrijwel alleen. Louis, die ik beschouwde als mijn grote liefde, had recent onze relatie verbroken en was met een koffer en onze cyperse kat Chess vertrokken. De rest van zijn spullen werden door een verhuisploeg opgehaald op een onmenselijk vroeg tijdstip. Oh, wat miste ik Chess, hoe hij op mij kwam liggen als ik aan het tikken was op mijn typemachine. ‘Wie gebruikt er nou nog een typemachine?’ zei Louis een keer toen hij thee kwam brengen en Chess op de houten zoldervloer met een pen aan het spelen was. Alles was in balans, althans, zo ervaarde ik dat. 

‘Op een gegeven moment is het klaar, Maurice,’ had Louis gezegd. Kennelijk had hij na meerdere pogingen om onze relatie te redden opgegeven. Overrompeld door emoties dronk ik onze drankkast leeg en schreef van me af op mijn koude zolderkamer. Ik kan mij niet herinneren hoe ik in De Preutse Lola was beland. 

Ik weet dat ik in de huiskamer op de bank was gaan liggen en poogde te lezen. Een dikke pil over een pianist die in allerlei verwarrende situaties terechtkomt voor hij zijn grootste concert ooit mag geven. De titel sprak me aan. Het moest een vervreemdend boek zijn, als een droom. Ik had een kaarsje aangestoken en mijn laatste glas whisky ingeschonken. Ik weet nog dat ik moest geeuwen en na een paar pagina’s langzaam wegdoezelde. Vervolgens schrok ik wakker en rolde van de bank op de grond. Vanuit mijn ooghoeken zag ik vonken opstijgen waarna ik mijn vervormde zelf in de bolling van mijn glas aankeek. 

Wat ik niet meer weet is dat ik mijn colbert aantrok, mijn haar fatsoeneerde en mijn snor invette. Wat ik mij wel kan herinneren zijn de dikke regendruppels die de straten kort overstroomden. En dat ik bij de Walrusgracht een dodo – echt waar! – de straat zag oversteken in de richting van het café. En ik kan me vaag herinneren dat ik de lage ingang van de Lola nog altijd bijzonder hinderlijk vond. Hoe vaak ik wel niet wakker ben geworden met een bult op mijn voorhoofd. 

Toen ik aan de bar plaatsnam – mijn jas had ik net opgehangen aan het erehaakje van een overleden stamgast – bestelde ik een bloody mary bij Toby, die net een succesvolle borstverwijderingsoperatie had ondergaan en nog steeds in zijn nopjes was. Ik kreeg een extra stengel bleekselderij. De regen kletterde hard tegen de ramen. Het was hier kalm. Zachtjes zong ik mee met de muziek.

Same old thing in brand new drag comes sweeping into view.

Ik had het niet meteen door toen hij zijn entree maakte. Tussen mijn gedachtespinsels probeerde ik elementen van een verhaal bij elkaar te sprokkelen die niks meer werden dan een vieze klad. Ik had het niet meer op een rijtje, dat wist ik ergens ook wel, maar ik zag er tenminste goed uit in mijn mintgroen fluwelen pak, met daaronder mijn leren instappers met konijnenbont. Ik bewonderde mijzelf in de spiegelwand achter de bar en streelde mijn snor. De krullen boven mijn mondhoeken waren perfect, als ik grijnsde bewogen ze met mijn lippen mee. Er was niemand om mijn knevel te bewonderen, maar ik wist dat Toby hem prachtig vond, en dat was voor mij meer dan genoeg. En zo leek mijn avond steeds verder af te glijden in een afwisseling van ijdelheid en zelfdeceptie. 

‘Jij ziet er verdwaald uit,’ klonk het naast me. Regendruppels dropen van zijn gezicht. Ik was direct gecharmeerd door zijn brede grijns en felblauwe ogen. Hij had een spleet tussen zijn voortanden en glanzend rode krullen, weelderig als de vacht van een Ierse waterspaniël. Hij droeg een jurk, een soort visnet van zwaar zwart touw. Ik wilde het losknopen, de jongen in mijn armen nemen en hem opwarmen met het kostbare fluweel van mijn pak. 

Hij had iets onstuimigs, hoe hij wiebelend naast me stond en de bar aaide, dan een voet plaatste op de onderste balk van de barkruk en naast mij plaatsnam.

‘Ik ga ervan uit dat dit mag,’ zei hij met een opgewekte toon. 

Toby bracht hem een glas bier en veegde fluitend de natte bar schoon met een vaatdoek. 

De jongen vroeg hoe ik heette en stelde zichzelf voor: ‘Oscar Lewis Droomkind.’ Ik zei dat ik het een bijzonder getikte naam vond. 

‘Ach, iedereen is knettergek als je het mij vraagt,’ zei Oscar, waarna hij mij een compliment over mijn pak gaf en mijn schouder afklopte. 

Ik liet mijn vingers door zijn rossige krullen glijden, en streelde daarna met de achterkant van mijn hand zijn glanzende wangen. Ik zei dat ik zijn stoppelbaard fraai vond, en zijn oren aandoenlijk. Hij droeg een gouden oorringetje met een hartenkaart als hanger. Ik geloof niet dat ik er echt bij stilstond wat ik allemaal zei. Ik aaide geloof ik zelfs de bochel op de brug van zijn neus. 

‘Zie je, ik zei het toch,’ zei hij giechelend. ‘Knettergek! Kom, we gaan hier weg.’

Oscar Lewis Droomkind sprong van zijn kruk en pakte mijn hand. 

‘Hij betaalt,’ riep Oscar naar Toby. Ik legde een biljet op de bar en liet mij meeslepen. Bij de ingang stootte ik mijn hoofd.

Het regende niet meer. Samen liepen we hand in hand over straat. Het noorderlicht scheen over de stad en kleurde de lucht groen. Het zag er wonderlijk uit, hoe zijn lichtbundels vooruit dansten, en dan aan de kant schoven om plaats te maken voor een nieuwe straal. Al het licht kwam samen en klapte weer uiteen. Het groen werd even roze en dan weer paars. De heldere sterren keken mee als publiek. Ik had in tijden niet zoiets troostends gezien. 

‘Kom kom, ta-ta, even doorlopen. De tijd tikt traag door en wij hebben haast,’ zei Oscar. Daarna giechelde hij. Hij trok me over de brug van de Walvisgracht en zei dat ik een mallerd was toen ik mijn verbazing uitte over dit verrassende lichtverschijnsel. 

‘Waar heb je het over? De lucht ziet er altijd zo uit,’ zei hij. 

  We passeerden een donkere steeg. Een paar zotten die zich in een donker portiek hadden verscholen riepen allerlei obsceniteiten naar ons. Ook vloog er een leeg tomatenblik door de lucht dat net niet mijn mintgroen fluwelen pak raakte. Oscar draaide zich om, zijn spieren zwollen op. Ik zag nu pas dat hij het lijf van een balletdanser had. Hij knakte zijn knokkels en stampte op de zotten af. 

‘Welke dwaas deed dat?’ hoorde ik hem brullen in de duisternis van de portiek. Een doffe klap weerklonk. 

‘Zo, dat hebben we ook weer gehad! Apport!’ riep Oscar met een grijns toen hij uit de donkerte mijn richting op liep. 

We volgden het poollicht dat als een draaikolk in de sterrenhemel tolde en liepen een winkelstraat in, langs de stomerij met beslagen ruiten, een schoenmaker gespecialiseerd in platvoetzolen, een sleutelmaker genaamd Klein Poort. We passeerden restaurants zoals het sublieme Mossig Onheil en de boekhandel Roze op Paars en daarna een aantal kunstgalerijen. De Hoddy Dahl Galerij en Galerij Potlood. Alles leek kleurrijker en schoner. Soms bleef Oscar staan en bekeek een schilderij waarna hij in lachen uitbarstte of een traan wegpinkte. Ik vroeg hem wat hem zo raakte aan het kunstwerk, waarop hij antwoordde: ‘De moeite.’ 

In de verte zag ik flikkerend licht.

‘Ik geloof dat dat brand is,’ zei ik. 

‘En niemand die het wil blussen,’ zei Oscar. ‘We kijken ernaar maar hebben nog niet half door wat daar speelt.’ 

‘Waar heb je het over?’ vroeg ik. ‘Wat staat er dan in de fik?’

‘Je kan beter vragen: waarom staat het niet onder water?’ Hij pakte mijn andere hand en draaide mij in de rondte. 

Ik voelde me vrij in de duizeling. Oscar greep mij bij mijn middel. In tegenstelling tot wat ik gewend was voelde het losjes. Hij corrigeerde me niet als ik een misstap maakte en geneerde zich ook geen moment voor mij. Zijn felblauwe ogen waren scherp op mij gericht. 

Nadat we een eindje verder waren gewalst hield Oscar plotseling halt en tuurde naar de spleet tussen een kapperszaak en de platenzaak, Ashes to Ashes.‘Dit is fantastisch prachtig,’ riep hij. Hij drukte zijn schouder tegen de splitsing en perste zich ertussen. Zijn lijf glibberde als een slijmerige substantie tussen de panden, en voor ik het wist gleed hij steeds verder van mij vandaan. 

‘Kom!’ hoorde ik hem schreeuwen. ‘Gewoon glibberen zoals een mens glibberen kan.’ Ik deed hem na en alsof ik op een loopband stond, werd ik sloom de duisternis ingezogen. Ik was bang dat mijn neus zou breken of dat ik onder de schrammen kwam te zitten maar mijn lijf werd zacht als een stressbal, haast gomachtig. Eenmaal aan het einde van de spleet viel ik en landde op de grond in een grote kas vol flora en fauna. Er vlogen honderden, zo niet duizenden vlinders rond. Ik was doorweekt van een slijmerige substantie die door de dure stof van mijn pak droop. Mijn konijnenbont voelde nat en plakkerig. 

‘Wees een waslijn!’ riep Oscar, net zo doordrenkt als ik. Hij stond als een vogelverschrikker tussen gigantische bloemen. Vier reusachtige, haast prehistorische vogels zaten op zijn uitgestrekte armen. 

‘Toe nou!’ riep hij. 

Ik spreidde mijn armen. De lucht was warm en vochtig waardoor ik niet zeker wist of ik tranen voelde opwellen. En terwijl de laatste druppels langzaam uit mijn mouwen op de grond dropen, keek ik om me heen. Ik zag de kleurrijke bloemen, absurde boomstronken, en de vogels met bonte veren, snavels in allerlei vormen en groottes. Maar in tegenstelling tot Oscar die haast kinderlijk glunderde, kon ik alleen maar denken aan het moment dat Louis zijn koffer optilde. De deur die langzaam dicht viel en de staart van Chess die naar buiten glipte. 

‘Jij bent ook niet makkelijk,’ riep Oscar. ‘Er vliegen hier jambujufferduiven, toekans en ara’s. Ruik je die heerlijke melange van passievrucht en Indische jasmijn niet?’ 

‘Jawel,’ riep ik. ‘Alleen het is een beetje veel, en ik voel me zo week.’ 

Oscars krullen glinsterden door de zweetdruppels. Hij flapperde zijn armen alsof hij zelf ieder moment kon opstijgen. En toen we de kas verlieten, gewoon via een glazen deur zou ik toch echt zweren dat de dodo van de top van een bananenboom afsprong en langs ons naar buiten racete. 

Hoe meer tijd verstreek hoe meer ik mij liet meeslepen door Oscars geanimeerde gedrag. Die wiebelarmen die alles aanwezen wat hij mooi vond, de lammensprongetjes die hij maakte. Op een moment begon hij uitgebreid over de vorm van letters te praten. Toen we stilstonden bij een koffietent vertelde Oscar over de geschiedenis van het pand. 

‘Ongelooflijk,’ zei ik. Of: ‘Ik vind de K een stuk magnifieker dan de Y. Over de B ben ik met je eens.’

Oscar grinnikte. Hij hield van aanrakingen, hij streelde mijn rug, hij pakte mijn hand, hij kietelde mijn kruin. Terwijl hij mij vroeg welke kant ik op wilde, genoot ik ervan hoe zijn korte jurkje met hem mee zwiepte rond zijn billen. Ik wilde weten hoe hij zo volmaakt was geworden.

‘Ben je een acrobaat?’ vroeg ik. 

‘Ja leuk!’ 

‘Wat?’ 

‘Ik ben een acrobaat en ik eet graag cake.’ 

‘Nee, nee, ik bedoel meer: hoe kom je aan je, als ik zo vrij mag zijn, majestueuze lichaam?’ 

Oscar keek naar zijn armen, spande zijn spieren aan en schoot in de lach. 

‘Oh, nou, ik kan simpelweg niet stoppen met bewegen. Op een dag wilde ik verliefd worden op mezelf en ben ik aan de slag gegaan. Je kan niet eeuwig stil blijven zitten, Maurice. Voor je het doorhebt, brokkelt alles heel langzaam af.’ Hij tikte mijn schouder aan en wees naar de verte. Het vuur laaide op, de vlammen woekerden boven de stad uit. Het verbaasde me dat het vuur zich niet verplaatste. Oscar liep voor me uit en begon te ratelen over van alles en nog wat; schuurorgies, veganistische koekjes bakken, herten houden en pruiken maken van vers hooi. Het was een grote warboel. Het was een verademing. 

Ik raakte hem even kwijt in een park waarvan ik niet wist dat het überhaupt bestond. De dodo was krijsend langs ons de bosjes in gerend. Oscar was achter hem aan gesjeesd met veel kabaal. En dus ging ik op de rand van de lege fontein zitten. Het noorderlicht zwierde nog altijd boven de stad, en ik geloof dat we dichter bij het vuur waren dan we doorhadden, want ik kreeg het warm en trok mijn jasje uit.

De stilte overviel me. Ik voelde een knoop knellen in mijn borstkas. De eenzaamheid voelde oneerlijk. 

Trouwens, nog voor we het park betraden en Oscar zijn jacht op de dodo begon, kwam er een draaiorgelparade langs. Het was een herrie van jewelste die perfect inspeelde op de onrust in mijn kop. Pas toen ik er iets over zei, begon Oscar over de futiliteit van parades en dat hij draaiorgels verwerpelijke uitvindingen vond. Hij kon er nu al helemaal niet meer naar luisteren, omdat de man die vooraan liep hem deed denken aan zijn vader die nooit tijd voor hem had. 

‘Ik heb nooit geweten wat voor werk hij deed, want hij zei altijd: “de plicht roept”. Ik denk dat hij niet aanvoelde dat degene voor wie hij aan het zwoegen was en dat alles wat hij voor mij en mama had opgebouwd traagjes liet verwelken als de rozen die ik thuis ben vergeten water te geven. Help mij even herinneren, lieve mooie Maurice, dat ik dat nog doe.’ Ja, en toen zag hij de dodo en was ik hem kwijt. 

Ik keek om me heen. In de verte hoorde ik de draaiorgelmuziek en boze buurtbewoners schreeuwen. Ik kreeg het koud en sloeg mijn jas om mijn schouders. Terwijl ik aan Louis dacht en me afvroeg of hij wel de juiste brokken voor Chess had meegenomen, hoorde ik geroezemoes. Voor een bank zaten twee jongens met elkaar te kibbelen, ik vermoedde een koppel. Beiden hadden ze gelig blond haar en droegen ze enkel een kapotgescheurde spijkerbroek. Ik beeldde me in dat ze beiden op een dag hadden besloten eerst van zichzelf te houden en toen elkaar tegen het lijf waren gelopen. Ze zaten hand in hand languit op de grond met hun benen uitgestrekt. Ze keken vermoeid naar het noorderlicht, dat langzaam transformeerde in een paarse gloed, en dan weer groen en dan rood werd. 

‘Waarom zitten jullie niet op het bankje?’ vroeg ik. 

‘Wat gaat jou dat aan?’ zei de linker. 

‘Ja, ga lekker zelf op een bankje zitten als je dat nodig vindt,’ zei de rechter. 

‘Zo begin je toch niet een gesprek. Vraag eerst even hoe het gaat.’ De linker gaf me een knipoog. 

‘Ja, en vergeet vooral niet te groeten.’ Ook zijn partner knipoogde en kneep in zijn tepel. 

In koor: ‘Ja, doe niet zo lelijk!’ 

‘Lelijk?’ vroeg ik. Ik voelde aan mijn gezicht, alsof ze mij hadden vervloekt.

‘Hij noemt je lelijk,’ zei de rechter tegen de linker.

‘Waarom denk je nu direct dat hij het tegen mij heeft?’ 

‘Dat lijkt me meer dan logisch.’

‘Zeg.’ 

‘Het spijt me,’ zei ik in mijn beste poging om de gemoederen tot bedaren te brengen. Ik was er ergens van overtuigd dat het nog best gezellig kon worden. Ik maakte een knoopje van mijn overhemd los. De linker knipoogde nog een keer. Hij had groene ogen. De rechter bruine. Zo hield ik ze uit elkaar. 

‘Kijk, hij biedt tenminste zijn excuses aan. Dat doe jij nou nooit,’ zei de linker. 

‘Ik vind het echt niet correct,’ blies de rechter. Stuntelig hees hij zichzelf omhoog. Toen hij op zijn benen stond viel hij bijna als een dominosteen naar achter. 

‘Ik ga naar huis,’ zei hij.

‘Welk huis?’ 

‘Dat zie ik nog wel.’ 

‘Lummel, we hebben helemaal geen huis.’

‘Hoe noem je mij?’ 

De linker sprong op en gaf de rechter een duw. 

‘Ik heb het helemaal gehad met jou!’

Het was tijd om te vertrekken. Ze wekten hetzelfde onaangename gevoel in me op, alsof ik hondenkak aan mijn schoenzool moest afvegen in het gras. 

Dus liep ik om de fontein en volgde het pad. Door de weinige planten en bomen had ik het gevoel dat ik door een gevangenispark liep. Door de hekken van het park zag ik een fietser omvallen. Een magere kat glipte tussen de spijlen door en sprong op een auto. Een vals orkest van draaiorgels en sirenes versmolt met het gegil van Oscar en het geschetter van de dodo. 

Ik stak een sigaret op en poogde om al het kabaal van de omgeving te negeren. Louis zei altijd dat ik moest mediteren en de energie van mijn omgeving tot me moest nemen. Ik keek om me heen en zag vooral platgetrapte narcissen, onkruid en mos tussen de tegels. Nachtvogels die op dorre takken zaten en met het valse orkest mee krijsten. 

Waar bleef Oscar? Ik verloor mijn geduld. Ik hoefde helemaal niet op hem te wachten. Ik kon beter teruggaan, een poging wagen om Louis terug te winnen. Het park uitrennen, en hem roepen tot hij tevoorschijn kwam. Met volle overtuiging zou ik vertellen dat ik aan al zijn eisen zou voldoen en nooit meer met een theedoek een vettige pan zou afdrogen. 

Ik slenterde door en schrok toen Oscar in zijn onderbroek tussen de bomen vandaan sprong. De zweetdruppels dropen van zijn glimmende lijf. Ik maakte nog een knoopje van mijn overhemd los en volgde een druppel die over zijn buikspieren naar beneden gleed.

‘Maurice, ik ben mijn jurk kwijt,’ zei hij hijgend. ‘Probeer nooit de dodo te vangen. De dodo komt je vanzelf wel halen. Geloof mij, ik ben net ontsnapt.’ 

Oscar pakte mijn hand, nog altijd teder zacht, en sleurde mij het park uit. 

We wandelden over de Hazengracht. Oscar had een zilveren lamé jurk bemachtigd terwijl ik in de gracht aan het plassen was. Bij een nachtwinkel kochten we twee blikken bier. Oscar stond erop dat ik hem vergezelde naar een assemblee op het Walvisplein.

 ‘Dat wil je niet missen,’ zei hij luid. 

Ik liep stilletjes door. Oscar liep voor me uit en neuriede The Power of Good-Bye van Madonna. De jurk zat strak om zijn lijf waardoor zijn mooiste lichaamskenmerken werden geaccentueerd. Zijn brede borstkas met de paar krullerige rode haartjes, de ribbels van zijn ribben, zijn delicate derrière. Hij nam wijde voetstappen en slokte zijn bier in een teug op, klom op de motor van een auto en sprong met een salto weer op de stoep. 

We leefden inderdaad langs elkaar heen. Louis wilde dingen van mij die ik niet begreep, zoals nadenken over mijn levenstestament. Hij zei dat ik een hert was, en dat hij zich als een wolf voelde. Ik wist nooit zo goed wat ik moest met die voetnoten, dus slenterde ik naar boven, of vertrok naar De Preutse Lola. Louis had de neiging om constant alles strak te trekken. Terwijl ik het juist zo fijn vond dat we eigenlijk helemaal geen rechte lijnen nodig hadden. De mens heeft dat ooit bedacht. Maar in het leven zijn er helemaal geen strakke lijnen. Dat had ik in de kas gezien, waar de snavels van de robuuste vogels zo krom waren dat ze bijna hun borstkas raakten. Het zat in de maniertjes hoe ik Oscar zag bewegen in het openbaar. Die onverwachte momenten dat ie op mijn rug sprong of plotseling tussen mijn benen kroop en een koprol maakte. Zijn armen en benen leken van rubber, zo elastisch bewoog hij zich. 

En toch, toen ik daar over die gracht slenterde, was ik zijn onstuimige gedrag beu. Zijn geneurie was inmiddels zo luid dat de lichten in de grachtenpanden een voor een aanflitsten. Bewoners hingen met vuisten in de lucht uit de ramen en maanden ons tot stilte. Terwijl we op de vlucht sloegen, zag ik in de verte het vuur verder opstijgen. De knoop in mijn borst werd strakker. 

We naderden het Walvisplein. De oude kerk stond er nog altijd. Verderop, op de jeu-de-boulesbaan, zat een monter gezelschap aan een lange tafel. Ze droegen enkel kleurrijke stroken stof gedrapeerd over hun lijf. Hoekige pruiken hingen scheef op hun hoofd. 

‘Droomkind, kom erbij,’ riepen ze. Oscar sjeesde naar het hoofd van de tafel en seinde mij links naast hem te komen zitten. Met een zucht gehoorzaamde ik. 

Het gezelschap dronk als dronken scheepsratten en sprak bezeten over de zin van onzin, het ontleden van pijn en andere abstracties. Verjaardagen vieren na je verjaardag, ultrakorte wandelingen, brabbelbroodbrunch met toffeecino’s als het buiten mist en konijnenoren kammen in vaag zonlicht. Ze noemden zichzelf de troostelozen, ingewikkelde zielen vast in disfunctionele lichamen. Ze berouwden hun onvolmaakte verleden, het wankele heden, en de uitzichtloze toekomst. En ze dronken vooral heel veel wodka. Ik vond het na vijf shotjes wel mooi geweest. Ik deed mijn best om mee te praten over snorhaarsnoeiseizoenen en tapijten smokkelen over de Noors-Zweedse grens, maar mijn aandacht was steeds meer gevestigd op naar wat leek eeuwig brandend vuur. Het noorderlicht leek gedoofd en vervangen door een oranjerode lucht. Het was heet. Ik keek naar Oscar. Nog altijd was hij de meest betoverende jongen die ik ooit in mijn leven had gezien. Met zijn perzikbilletjes, zijn krachtige lijf en die zalige brede glimlach. Als een dirigent stond hij op een wiebelende boomstronk te babbelen en te drinken. Hij proestte, weende terwijl zijn armen wild heen en weer bewogen. 

Hij vermoeide mij nu, en ik kreeg de zenuwen van die vlammen. Al de hele avond knelde de knoop in mijn borst strakker als ik naar dat vuur keek. Ik hield het niet langer uit. Ik was bekaf en toen zag ik de dodo, die met onhandige sprongetjes mijn aandacht vroeg. 

Ik nam geen afscheid van Oscar. Ik kon het niet. Ik moest en zou de controle over de situatie houden. Ik liep achter de dodo aan, richting het vuur. De dodo krijste en kierde en ik raakte verslaafd aan het getik van de nagels van zijn pootjes op de grond. Op de achtergrond hoorde ik nog het gebral op het Walvisplein. Ze spraken harder en harder. En er gingen weer lichten aan in de grachtenpanden, een voor een. En alles in mij deed pijn. Ik voelde een steek in mijn linkerborst die mij beangstigde. Mijn benen voelden loodzwaar, mijn voetzolen deden pijn. Ik voelde mijn hoofd bonken en het zweet van mijn voorhoofd druipen. Ik had Oscar gedag moeten zeggen. Er ging weer een lamp aan in een keuken aan en de dodo krijste keuuur, kueeur, en ik struikelde bijna en viel tegen een auto en ik kreeg een ontzettend droge keel, en toen zag ik een man achter een gordijn zijn licht aansteken en hij schoof het raam open, en smeekte mij om stil te zijn, en ik wierp mezelf weer de straat op, en haastte me verder naar het vuur, achter de dodo aan. 

De dodo trippelde nu zo snel voor mij uit dat ik moest rennen, en toen bedacht ik dat Louis ook altijd voor mij uitrende, terwijl ik in mijn hoofd ging hangen, op die koude zolder. Als een slapende vleermuis. En nu is hij weg, en dat mag, als hij weg wil mag dat. Ik overleef mijn hartzeer wel. Ik koop een krot met Oscar, midden in de kas en in de nacht rennen we achter dodo’s aan in het park, om de fontein. En we gaan zo vaak als we willen naar De Preutse Lola en daar vieren we elke nacht de succesvolle borstverwijdering van Toby en zingen we de meest opbeurende popliedjes zoals Gimme! Gimme! Gimme! (A Man After Midnight) en Wuthering Heights. Want het is gewoon oneerlijk, Louis, wat jij deed. Zoiets doe je gewoon niet. Hoor je me eigenlijk wel? Of zal ik net zo hard schetteren als dat dwaas gevogelte? Ik ben inmiddels stampend te voet op weg naar je, naar ons huis, Louis! Ik kom de vlammen wel tegemoet.

En terwijl dit alles door mij heen spookte, sjeesde ik nog steeds achter de dodo aan, die kriskras over de stoep sprintte. De vlammen woekerden hoger en hoger. Een zwarte rookpluim verblindde het naderende begin van een nieuwe dag. Mijn ogen prikten …

… En ik lag op de grond. Het enige wat ik nog zag was een naar beneden gekromde snavel. En toen ik mijn ogen sloot een wijde, lieve lach.


Daan Koster (foto: Zindzi Zwietering)

Daan Koster (1991) woont in Amsterdam en studeert aan de Schrijversvakschool. Hij schrijft proza, poëzie en bij vlagen toneel. Met een ongebreidelde energie dompelt hij de lezer onder in zijn eigenzinnige verhalen. Queer, absurdistisch en met een grenzeloze verbeelding. Puur om dit vreemde leven enigszins te begrijpen.


DIT BERICHT DELEN