12 augustus 2019
Essay

Image

#36 Het fenikscomplex: ‘de overwegingen’ – Bas Tuurder

door Bas Tuurder

Het poortje naar de straat staat open. Tegen de zijkant van het huis groeit klimop die niemand ooit opzettelijk plantte, klimop die nu de helft van het wandelpad overwoekert. Dat pad loopt dood in het gras, stopt gewoon. 

Het schuifraam in de achtergevel beweert dat de tuin een reflectie is. Daarin lijkt het alsof gras niet te maaien is en zweeft een tuinstel met parasol boven de grond. Bij een haag. 

Of een heg. Dat hangt af van wat wild betekent. Het is een klamme zithoek die altijd in de schaduw ligt. Toch weegt de hitte op wie daar zit. 

De jongen stoot zijn schoen tegen de voet van de parasol, hij wacht op de oom. Hij wil net onder de tafel kijken wanneer een stem luid opklinkt. 

‘Wijn?’ 

Een tel. Even lijkt de stem van de oom van elders te komen. 

‘Oké,’ roept de jongen terug. Misschien wat te luid. 

In Hawaii-hemd, bermuda-short en teenslippers stapt de oom naar buiten. Hij weifelt even met de fles wijn, glazen en kurkentrekker in zijn handen, bukt zich en zet alles op de grond om het schuifraam achter zich dicht te trekken. Flipfloppend beent hij door het gras op de jongen in de hoek af. 

‘Sorry, duurde wat langer dan ik dacht.’ 

‘Werk?’ 

‘Zoiets. Hier, gezondheid.’ 

‘Gezondheid.’ 

De twee heffen hun glas en nemen een slok. De oom bekijkt het wijnpeil in de glazen en schenkt zichzelf en de jongen meteen maar wat bij. Hij neemt met zijn rug naar het huis tegenover de jongen plaats. Even verzinken ze in gedachten. 

‘Als je de hond wil buitenlaten, doe maar hoor.’ 

‘Ik dacht dat je het niet zo had op honden?’ 

‘Niet echt, nee. Hij is zo oud, weet je?’ 

‘Klopt, die doet tegenwoordig weinig meer dan zich wegstoppen. Het is te warm. Trouwens, dan moet ik opstaan om het poortje te sluiten. Als hij de hond van hiernaast opmerkt, wil hij zijn jaren wel eens vergeten.’ 

‘Hmm.’ 

‘Ik hoor van je moeder dat je vakantieplannen hebt?’ 

‘Was zij dat aan de telefoon?’ 

‘Nee.’ 

De jongen tast de voet van de parasol met zijn schoen af. 

‘Wel?’ 

‘Wel?’ 

‘Waar gaat het heen?’ 

‘Eh, een beetje overal en nergens, obscure plekjes, je zou niet weten waar, heb zelf geen idee waar ik precies zal belanden. Heb je niet iets sterkers?’ 

‘Mag dat-, ja, ja ik heb wel iets, ooit whiskey gedronken?’ 

‘Dacht het wel.’ 

‘Daar heb je waarschijnlijk meer gelijk in dan je beseft. Ben zo terug.’ 

De oom, met zijn teenslippers sletsend tegen zijn hielen, steekt het gazon over en verdwijnt het huis in. Hij is hier niet de juiste man voor. Het feit dat hij na al die jaren weer kiest voor een fles Strathisla, verraadt dat hij weet waar hij mee bezig is. Hij neemt de fles bij de hals, grist een emmertje ijs mee en keert terug naar buiten. 

Daar, op zijn hurken, buigt de jongen onder de tafel en bestudeert de voet van de parasol. Een zware betonnen olifant. De oom voelt de hand van zijn dochter in zijn vingers knijpen, maar wanneer hij ernaar kijkt, ziet hij niets meer dan vergeten glazen. 

‘Ik ben de gla—.’ 

‘Doe geen moeite, ik drink wel—.’ 

‘Barbaar, daar drink je geen whiskey van 21 jaar uit. Doe me een plezier, ga zitten, trek je schoenen uit, je sokken, steek je benen onder tafel, en preepaar toh bie ameized.’ 

De jongen reageert niet, buigt zich weer onder de tafel, en wanneer de oom met glazen terugkomt, vraagt hij prompt of die olifant apart verkocht niet meer zou kosten als tuindecoratie dan als voet voor een parasol. 

‘Geen idee, het is maar beton. Hier.’

De jongen neemt het glas aan. 

‘Die voeten worden in een mal gemaakt. Cement erin, uitharden, klaar. Eigenlijk hadden we nog sigaren nodig.’ 

‘Ik heb tabak.’ 

‘Wel, voor een keer dan, het is lang geleden.’ 

De oom schenkt de glazen in terwijl de jongen sigaretten rolt. Wat later roken, drinken en zwijgen ze. 

‘Je had het poortje kunnen sluiten.’ 

‘Huh? 

‘Dan had je de hond kunnen uitlaten.’ 

‘Oh, Thomas ligt te slapen.’ 

‘Altijd een vreemde naam gevonden voor een hond.’ 

‘Ha, ja, ik veronderstel van wel. Dat was mijn jongste dochter haar idee.’ 

‘Oh.’ 

‘Ze vond dat de hond haar aankeek alsof hij niet kon geloven dat ze een mens was.’ 

‘Ongelovige Thomas, zoiets?’ 

‘Zoiets.’ 

‘Je hebt haar nooit gekend, mijn jongste, is het niet?’ 

‘Nee.’ 

‘Jammer. We hadden het er vaak over.’ 

‘Over?’ 

‘Ach, honden, olifanten, draken ook, dieren in het algemeen. Smaakt het?’ 

‘Jawel.’ 

‘Je zweet. Kom, trek dat shirt uit, lange mouwen, daar is het veel te warm voor.’ 

‘Nee bedankt, het gaat wel, doe maar als jij wil.’ 

‘Je schoenen dan, je sokken, ontspan je.’ 

De oom schenkt zich nog een bodempje bij. 

‘Of heeft het iets met cool te maken? Weinig cool aan zweet onder je armen.’ 

‘Het is heet. Denk niet dat mensen zich bezighouden met—, en jij moet spreken, met je Hawaii-hemd, en bermuda en teenslippers—. Ik zal maar niet protesteren, zeker?’ 

De oom reageert niet en de jongen trekt zijn shirt uit. Zijn schoenen en sokken volgen. Het gras is kil en slap onder zijn voeten. De schaduw doet zijn werk. 

‘Voelt toch beter, is het niet?’ 

‘Ja. Ja.’ 

De haag, de heg, het muffe tussen de takken beweegt, verschuift. De jongen zit er bleek in, wrijft zich over de neus, de onderarm. De tuinstoel voelt koud aan. 

‘Je bent zeker dat je nergens heen moet? Er is daar niemand die op je wacht, niemand waar je liever de tijd mee zou doorbrengen? Zo’n kerel als jij, er moet toch iemand —.’ 

‘Niet meteen, nee. Tante is er ook niet, zie ik.’ 

‘Oh die. Die is naar Antwerpen met een vriendin, een nieuwe boekenwinkel gespecialiseerd in Spaanse literatuur.’ 

‘De Ebro, de dorre vlakten, de hitte, het licht.’ 

‘Je leest nog altijd veel?’ 

‘Doe ik.’ 

‘Oh ja, wat las je onlangs?’ 

‘Niets speciaals.’ 

‘Ah.’ 

‘Ik trek mijn schoenen toch maar weer aan.’ 

‘Wat je wil.’ 

Het gesprek valt stil. De twee kijken van de fles naar hun glas en terug. De schaduw van de haag, of heg, halverwege het huis gekropen, trekt een grillige lijn over de grasmat. Een drukkende warmte neemt het van de hitte over. In elk wijnglas een peuk. 

‘Er zijn wel risico’s verbonden aan zo’n backpack-reis, niet?’ 

‘Waarschijnlijk.’ 

‘Risico’s die jij wel wil nemen.’ 

De jongen zwijgt. 

‘En je weet niet zeker hoelang je wegblijft, of wanneer, dat je terugkomt.’ 

‘Nee, er staat niets vast.’ 

‘Je wil jezelf wat vinden.’ 

‘Vermoedelijk is het zoiets.’ 

‘Je loopt niet weg.’ 

De jongen zwijgt. Hij strekt zijn arm uit en neemt de fles in de hand. Hij giet zijn whiskeyglas vol, biedt de oom ook wat aan. Die laat het ijs achterwege. Halfleeg staat de fles op tafel, een bij zoemt eromheen. 

‘Je zou het kunnen.’ De oom slaat de bij weg. 

De jongen neemt een slok. Veegt zijn mond af. 

‘Wegblijven, bedoel ik. Je zou daar ergens in een van je obscure oorden kunnen blijven. Kunnen leven.’ 

Langzaam zet de oom zijn voet op de olifantsvoet. Hij duwt zijn tenen in het rubber van zijn slippers, zijn slippers tegen de houten parasolstok. Die wiegt lichtjes heen en weer. Misschien wil hij de zon hypnotiseren die nog net boven de haag, of heg, uitpiept, het openstaande poortje in de gaten houdt. 

‘Dat zou niemand je kwalijk nemen, weet je. Ze zouden het niet weten. Een kaartje van ergens, het zou hen gerust stellen. Ze zouden zich geen zorgen maken. Als je hen maar laat weten, voor een tijdje, dat je werk hebt, en een vriendin en zo, of dat je jezelf gevonden hebt, gelukkig bent, voor een tijdje, langer hoeven ze dat niet te weten. Je leest toch veel, jij zou zoiets overtuigend kunnen neerschrijven in een brief, zou je niet?’ 

De parasolstok stokt, staat stil. Het poortje kraakt. 

‘Dat zou ik.’ 

De oom leunt voorover, ellebogen op tafel, whiskey schommelend in zijn glas. 

‘Na een tijdje zou je zelfs niets meer van je moeten laten horen— de postkaarten mogen stoppen. Ze zouden nooit denken dat er je iets was overkomen, als je wil, ik kan dat wel garanderen. Mijn jongste, weet je, ze leek erg op je, zij begreep—.’ 

De oom zakt terug in zijn stoel, staart naar het glas in zijn handen. Langzaam heft hij zijn hoofd. 

‘Dan begrijp je wat ik wil zeggen,’  zegt de oom.

‘Doe ik,’ zegt de jongen.

De oom neemt een laatste slok. 

‘Ik zei je vader onlangs dat ik voor dit soort gesprekken niet de juiste man ben. Dat zei ik ook tegen je tante, ooit. Waarom vragen ze zoiets aan mij?’ 

‘Misschien denken ze dat je er een talent voor hebt.’ 

Thomas komt buiten. Hij ruikt de hond van de buren niet, sloft traag tot bij de twee mensen, en kruipt onder tafel, dicht tegen de olifantsvoet aan. 

De drukte ligt vast. De fles staat leeg. De schaduw van de haag, of heg, nu, op de achtergevel van het huis. Tijd was voorbijgegaan. 

‘Zullen we?’ 

De jongen doet zijn shirt aan, staat op. De oom volgt. Zij aan zij wandelen ze het grove gazon over, de tuin uit, het pad langs het huis over, voorbij de klimop naar de straat. 

De oom draait zich om en terwijl de jongen wegwandelt, controleert hij nog even de brievenbus. Dan gaat hij naar binnen, sluit het poortje achter zich. 

Met traag kwispelende staart komt Thomas voor hem staan. Hij trekt zijn bermuda-short over zijn knieën, bukt zich, zijn teenslippers klevend aan zijn hielen. Hij neemt de kop van de hond in de handen. Het Hawaii-hemd hangt hem los om het lijf. 

Thomas snuffelt alleen maar. 



Over Bas Tuurder
Dat Bas dingen deed, doet en niet, is warempel onherroepelijk. en niet te bewijzen. dat hij tuurt. traag is. en iets met wormen opeten en het midden zijn.
Bas leeft, al is er vast iemand die zijn leven beter leeft. dat valt te verzinnen. doet u maar.

Deze tekst verscheen eerder in Kluger Hans #36 Het fenikscomplex.


DIT BERICHT DELEN