4 februari 2025
roergebied

Terwijl de inbox van de redactie zich intussen aardig vult met inzendingen voor #48 Vervreemding, brengen we graag nog een laatste ode aan #47 Confabulaties en het oerwoud van krioelende hersenspinsels dat zich tussen haar pagina’s bevindt. Je leest hier ‘Een gedeelde binnenplaats’ van Robin Kramer, het openingsverhaal van zijn debuutbundel ‘Achtertuinen’ die deze maand verschijnt bij Uitgeverij Oevers.
‘Een gedeelde binnenplaats’
We mogen het geen bruiloft noemen. Maurits en Mei – ze zijn geen verloofden en zullen straks geen echtgenoten zijn. Ik had een kaart gevonden met de tekst: Gefeliciteerd met jullie geregistreerd partnerschap. Op de achterkant schreef ik: Lieve Maurits en Mei, gefeliciteerd met jullie geregistreerd partnerschap.
Langs de grachten staat af en toe een bloesemboom in bloei, wit en uitbundig als bevroren vuurwerk. Ik ben weer eens verdwaald geraakt. Uiteindelijk vind ik een metrostation en wacht op een lijn naar Nieuw-West. Naast de roltrappen staan objecten tentoongesteld die door de jaren heen uit de grachten van Amsterdam zijn gevist. Aardewerk, fietsen, gereedschap – alles zorgvuldig per categorie gesorteerd en op evenredige afstand van elkaar geplaatst.
Het kalmeert me dat er zelfs onder water in de grachten een bepaalde berekenbaarheid te vinden is, ik bedoel: dat bepaalde voorwerpen daar vaker eindigden dan andere voorwerpen.
Iemand lijkt te zingen vanuit de ondergrondse gangen. Het klinkt als ‘Fireworks’ van Animal Collective, maar als ik beter luister blijkt het gewoon een oud Beach Boys-liedje te zijn.
Stiekem denk ik al een beetje aan je, misschien dat het daarmee te maken heeft. Het was ons jaar geweest: Neon Bible, For Emma, Forever Ago, Night Falls Over Kortedala. Person Pitch, natuurlijk, Under The Blacklight, Hissing Fauna (‘The Past Is A Grotesque Animal’ hadden we grijsgedraaid, met zijn tweeën dansend op huisfeestjes totdat mensen gek werden van het tien minuten durende nummer). Ik luisterde vooral naar Cassadaga, jij wilde niets anders horen dan Strawberry Jam. Het was een goed jaar voor muziek, een goed jaar om zeventien te zijn.
Ik weet dat Maurits en Mei vrienden van je zijn. Dat de kans groot is dat ik je zal treffen op de bruiloft die geen bruiloft is. Voordat ik wegging was ik een paar keer de trap op gerend om nog wat aftershave op te doen, mijn haar een bepaalde kant op te duwen, mijn overhemd goed in mijn broek te doen. Nu kijk ik in de reflectie van het metroraam alvast met jouw ogen. Wat wil ik dat je gaat zien? Niet hetzelfde, niet iets anders – een mengeling van het herkenbare en iets spannends nieuws misschien, zo feilloos afgesteld dat je er een beetje ondersteboven van zult raken.
Het is altijd maar de vraag of je elkaar opmerkt op het moment dat je elkaar opmerkt. Ik had je al een uur eerder gezien. Je maakte foto’s van de dansende menigte, zo uit de losse pols, zonder ook maar een oog tegen de zoeker aan te zetten. Ik wilde wachten totdat onze ogen elkaar ontmoetten, om te doen alsof ik je dan voor het eerst zag. Toen je mij uiteindelijk zag staan vermoedde ik dat je hetzelfde van plan was geweest.
Je zegt: Jij bent ook hier.
Aan hoe je ouder bent geworden zie ik dat ik ouder ben geworden. Grijze slierten in je donkerbruine haar. Lachlijnen, wallen. Je draagt platte schoenen met een open teen, een zandkleurige kokerrok en een satijnen overhemd in een kleur die je blauw of groen zou kunnen noemen (twee knoopjes open, witte bralette). De zilveren ring om je vinger is aan het oxideren.
Ik zeg: Ik ben ook hier.
We omhelzen elkaar en je kust mijn wang. Dan duw je me een beetje van je af, alsof je geschrokken bent van de kus en hem ongedaan wilt maken.
Ik ben te druk met naar je kijken om een normaal gesprek te voeren. Al vraag ik me af of ik ooit een normaal gesprek heb gevoerd. Je vraagt hoe het met me gaat en ik vraag hoe het met jou gaat. Het gaat goed met ons; als je ons moet geloven. Je raakt even mijn arm aan en ik probeer hetzelfde te doen, maar ik merk dat ik naar je schouder grijp en mijn hand naar beneden laat glijden, totdat ik je ellenboog in de holte van mijn hand draag.
Je zegt dat je om middernacht vrij bent. Als je het woord ‘vrij’ zegt maak je aanhalingstekens met je vingers. Je rolt met je ogen, maakt snel een paar foto’s, wederom zonder door de zoeker te kijken, en vraagt dan of ik misschien op je wil wachten.
Je zegt: Of maak je het nooit meer zo laat.
Ik loop een eindje over de binnenplaats. Ik begin bij het trappenhuis, de sportschool, het café – geestig: je gaat in een grote stad wonen om dicht bij de dingen te zijn en ze bouwen het allemaal in je appartementencomplex – en loop langs de hekken naar de moestuin, waar ledlampen uit de grond steken. Het grind knispert onder mijn schoenen; in de verte bonkt het feest. Ik denk aan de speeches, de taart op een roltafel, de eerste dans. Voor een geregistreerd partnerschap lijkt het toch verdacht veel op een bruiloft.
Ik kijk naar de portiekflats aan de andere kant van de straat, waar schotels en drogend beddengoed in het paars van de avond als schimmels van balustrades lijken te groeien. In het licht van de lantaarns flikkeren glasscherven waarmee bewoners de halsbandparkieten van de balkons proberen te houden. Het schijnt een plaag te zijn – het gerucht gaat dat ze ooit uit Artis zijn ontsnapt en zich sindsdien over de hele Randstad hebben verspreid.
Ik draai me om naar het complex van Maurits en Mei, nog geen jaar geleden uit de grond gestampt. Een luxe woonhotel zoals je dat alleen hebt in wereldsteden. De transparantie van de architectuur moest zoiets zeggen als: ja, er komen hier nieuwe mensen wonen, maar je kunt ze in ieder geval zien. De penthouses bovenin steken iets uit, waardoor het lijkt alsof het hele gebouw zich over het Delflandplein buigt. In de brochure stond: De gedeelde binnenplaats heeft een volledig groene indeling op de plaatsen waar geen stenen liggen.
Ook de mensen uit de omliggende sociale huurwoningen mochten van de binnenplaats gebruikmaken, want in ‘West woon je samen’. Na drie maanden werden er zware hekken om de tuin geplaatst, met een poort die alleen geopend kon worden met een zescijferige code.
Zonder de vader van Maurits hadden ze hier nooit een appartement kunnen krijgen. Hij kende de architect, de architect de aannemer, de aannemer de makelaar – zo gaan die dingen.
Hier gaan we gelukkig worden, had Maurits gezegd. En anders gaan we weer ergens anders heen.
Het wordt frisser. Vrouwen dragen colberts los over hun schouders, roken sigaretten in kluitjes buiten de feesttent. Op de balkons rondom de binnenplaats gaan steeds meer lichten uit. Muizen schieten door de begonia’s het grindpad op, eventjes, en verdwijnen dan weer in een ander perk. Er gaan schalen rond met minihamburgers. Het feest loopt op zijn eind.
Ik probeer in mijn eentje te dansen, maar mijn lichaam voelt zwaar en ik krijg mijn benen niet mee op het ritme van de muziek – nummers die ik ken, nummers die ik niet ken, nummers die iedereen kent –, dus blijf ik aan de bar staan en staar voor me uit.
Wanneer hadden we elkaar voor het laatst gezien? Jaren geleden. We hadden afgesproken in een park in Utrecht. Van de voorgenomen volwassenheid waarmee we de afspraak begonnen waren brokkelde met elk half uur een beetje meer af. We dronken wijn, keken naar elkaar.
Jij was al met die conservator. Je zei: Hij kan geen werk vinden, maar hij zoekt wel heel hard.
Toen we de tweede fles openmaakten bood ik mijn excuses aan. Voor vroeger, voor jong zijn. Voor het feit dat uitgerekend ik de zeventienjarige jongen had moeten zijn op wie je verliefd was geworden.
Ik geloof niet dat je iets fout hebt gedaan, zei je. Even zei je niets en toen: Het lijkt wel alsof ik het allemaal overleefd heb uit verveling. Alsof er niet zo gek veel anders te doen was dan dat, weet je. Dan overleven.
Je zei dat je de wereld zo goed kon voelen. Dat alles altijd aan leek te staan, in leven leek te zijn, ook als je er geen getuige van was. Dat je soms dacht aan de schilderijen in een museum aan de andere kant van de wereld en dat je het je bijna niet kon voorstellen dat die daar allemaal hingen zonder dat jij er was om daar getuige van te zijn.
Of misschien zei je iets anders. Ik weet het niet meer. Misschien had je alleen gezegd dat je de wereld soms zo goed kon voelen, want dat herkende ik. Het idee dat je constant het volledige leven in je moet dragen en dat het gewoon niet past. En dat je jezelf zo door de wereld moet bewegen – als iets wat aan alle kanten overloopt, naar buiten wil breken, niet past in de behuizing van je botten.
Wat was er daarna gebeurd? Niet zo veel, en toch ook een beetje alles.
Toen ik je afzette bij het station kuste ik je snel op je lippen.
Hé, zei je. Wat doe je? En toen zei je: Nou ja, vooruit dan maar.
We zitten op een bank bij een basketbalpleintje achter het complex. Met veel moeite hebben een fles wijn van het barpersoneel meegekregen. Je neemt een slok en veegt je mond af met de rug van je hand.
Gatver, zeg je.
Ik vraag: Is hij nog conservator?
Ja.
Heeft hij die motor nog?
Je rolt met je ogen en zegt: Ja. Hij is ook gaan hardlopen. Bijna elke avond, soms uren achter elkaar. Hij noemt het hardlopen, maar volgens mij is het wegrennen.
We lachen.
Maar ik hou van hem, zeg je, en je frommelt met je handen onder de dunne jas die je over je schouders draagt.
En ik zeg: Natuurlijk.
Een groep jongens loopt het veld op. Ze zetten een krat bier onder de basket, openen flesjes aan de rand en steken sigaretten aan. Ze spelen een spel waarbij ze om de beurt moeten gooien, en als je een punt scoort moet je een meter verder van de basket af gaan staan. Ze markeren waar ze zijn gebleven met de groene flessen. Bijna, schreeuwen ze telkens, bijna.
Ik ben me bewust van hoe dichtbij mijn hand bij je heupen ligt, een paar centimeter maar, plat op het koude metaal. Met de nagel van je wijsvinger haal je vuil onder je andere nagels vandaan. Als je opmerkt dat je dat doet begin je er mee te wapperen, alsof je de gewoonte eruit kunt bewegen.
Het was een eigenaardige tijd.
Vind je?
Ik was gemeen, zeg ik.
Je haalt je schouders op. Je was een persoon. Ik was ook verward; iedereen was verward. Het geeft niet.
Ik zeg niets.
Je grijze haren glinsteren in het licht van de lantaarns.
Je zegt: Je denkt dat je je van alles herinnert, maar dat valt wel mee.
Ik zeg niets.
Je gaat verder: Ken je meneer Bijlsma nog? Van biologie?
Ik knik.
Hij kon zo mooi vertellen over de Kaap, weet je dat nog? Over de bosbranden daar. Hij zei dat elke vijftien jaar alles in de brand vliegt en er daarna soms plantensoorten omhoogkomen die al honderden, soms duizenden jaren niet meer hebben gebloeid.
En opeens zie ik het allemaal weer voor me. Dat krappe appartement waar je met al die broers en zussen woonde. Hoe je moeder nachtenlang kreunde van de pijn, in de kamer naast die van jou. De stugheid van de slaapzak waar we dan onder voosden als ze even stil was. Een orkest van autoalarmen buiten je raam. Hoe je vader altijd op de bank lag te roken en natuurdocumentaires keek. Die geruite broek van je. Hoe je altijd alleen kon afwisselen tussen een shirt en een blouse. Hoe je huilde toen je voor het eerst op de achterbank zat in de auto van mijn vader. Toen ik je later vroeg waarom dat was zei je dat je het niet uit kon leggen, maar dat het iets te maken had met de leren bekleding en hoe dat tegen je huid voelde.
Wat had ik in jouw leven te betekenen gehad, naast dat alles? Niets.
Kijk, zeg je, en je pakt je camera. Je leunt met je hoofd tegen mijn schouder en samen kijken we op het kleine scherm naar de foto’s die je van het feest hebt gemaakt.

Robin Kramer (1990) is schrijver. Zijn korte verhalen verschenen in o.a. Tirade, De Revisor, Papieren Helden en Kluger Hans. Zijn debuutbundel Achtertuinen verschijnt in februari 2025 bij Uitgeverij Oevers.
DIT BERICHT DELEN