14 juli 2022
roergebied

Image

‘Een visser die op een visser lijkt’ – Robin Van der Plaetsen

Tot nu toe ging het allemaal goed binnen de grenzen van het redelijke. Ik bereikte wat er van mij verwacht werd. Ik heb een degelijke job. Niet buitensporig goed betaald, maar toch genoeg om toch een elektrische fiets onder mijn bezittingen te rekenen. Exact twee kinderen heb ik, en een vent die mooi is maar niet buitensporig mooi, zoals ikzelf ook niet oerlelijk of beeldschoon ben. Seppe (14 jaar) en Simon (17) zijn de perfecte middelmaat. Niet slim, maar zeker niet achterlijk! Veel bekijks van het andere geslacht hebben ze nog niet, noch van hetzelfde geslacht (we zijn ruimdenkende ouders, hé). Maar dat komt nog wel want ook zij zijn niet lelijk en hun karakter is van een doorsnee aangenaamheid, zij het doorspekt met wat menselijke gebreken. Karakterfoutjes zoals mijn vent en ik er hebben. Hij is lui en ik jaloers. Geen zaken die onoverkoombaar zijn.

We behoren tot de gemiddelde leeftijd van het land en voelen er ons goed bij. Redelijk veel mensen zijn jonger, maar een heel aantal mensen is een stuk ouder. We zijn ongelovig maar houden een gaatje in onze geest open voor de mogelijkheid van iets dat ons overstijgt. We hebben de Koran en de Bijbel eens doorgenomen uit nieuwsgierigheid. We zijn niet te vinden voor de extremen van het politieke spectrum, en houden ons ver af van elke andere losbandigheid.

Er is een schaal op het aanrecht waar we de belangrijkste sleutels in bewaren.

Er is een veranda waar we in de lente sudoku’s maken, maar in de zomer is het er iets te warm.

Er is een gat in mijn oude blouse, die ik wel nog draag om te tuinieren op zondagen (tweewekelijks).

We hebben het wel voor migranten, die we met open armen ontvangen als we ze op het nieuws zien tijdens een interview in een rudimentair tentenkamp, maar als we er een tegenkomen loopt het gesprek wat stroef, omdat we een redelijk, maar niet buitensporig, gehalte aan complexen hebben over de blanke, nee witte, middenklasse waar we deel van uitmaken en die steeds in ons bewustzijn rondspookt als we een andere cultuur tegen het lijf lopen. Niets speciaals. Mijn vent, ik noem hem ‘ventje’ of ‘boelie’, is al vijftien jaar mijn wederhelft. We zijn nooit getrouwd, wat helemaal niet raar meer is. Er zit wat sleet op onze relatie sinds liefde en gemakzucht met de jaren wat dichter naar elkaar toe groeiden. Dat wil niet zeggen dat we elkaar niet om de anderhalve maand verrassen met een cadeautje of een kusje op een onverwachte plek. Ik ben trouwens de fiere eigenaar van een elektrische fiets, onlangs gekocht. Ja, het zet je echt wel aan om meer te bewegen, en zo kom je ook nog eens buiten.

Dat zijn wij, en we stijgen niet uit boven de tijdsgeest waar wij een perfecte dwarsdoorsnede van zijn. Toekomstige historici zouden fortuinen betalen om mij te kunnen interviewen. Ik ben de ideale vertegenwoordiger van deze plooi in de tijd.

De kinderen zijn naar de jeugdbeweging. Mijn vent en ik glippen er even tussenuit, niet dat het ouderschap ons koud laat, maar de kinderen kunnen gewoon nu en dan wat druk zijn (hoewel er bij beiden geen speciale gedragsstoornissen zijn vastgesteld). We fietsen langs de vaart op onze elektrische fietsen en praten nauwelijks. De stilte gaat ons nu al goed af hoewel we nog maar jonge veertigers zijn. Een verstandhouding die geen woorden behoeft en een rotsvast vertrouwen in elkaars toewijding aan samen rimpeliger worden. Dit is oefenen voor onze oude dag. We omarmen de sleur die de dagen afmat en de vrijheid beknot en het leven rustig en comfortabel houdt. Onze elektrische fietsen kunnen 40 kilometer per uur aan, maar we proberen altijd een aanvaardbaar gemiddelde van 25 te houden. Dat lukt aardig. De fietsen zijn zo robuust dat ik het nauwelijks voel wanneer ik over een put in het wegdek rijd.

Langs de vaart zit een visser. Het doet mij deugd te zien hoe zeer hij voldoet aan mijn beeld van vissers. Vermakelijk om te zien hoe sterk die man ook echt op een visser lijkt, alsof ze hem en de duizenden andere amateurvissers van middelbare leeftijd in fabrieken maken, compleet met dromen van obese karpers en een khaki vissershoedje tegen de zon, en exporteren naar de grote waterlopen van dit land . Het weer is mild maar ik weet dat hij ook bij hondenweer in zijn driekwartsbermudabroek op zijn uitklapstoel met bekerhouder zal zitten.

Ik vertraag om de details van de visser onder de loep te nemen. Jawel, zoals ik al vermoedde: de bermudabroek heeft te veel broekzakken. Hij draagt een moerasgroene regenjas zonder mouwen, en uit zijn borstzak steekt een vishaakje met fluo-oranje aas.

Elke visser die deze visser ziet, zou moeten weten dat deze man toont hoe een visser er moet uitzien. Elke visser zou er zo moeten uitzien om alle verwarring die aan de grondslag ligt van zoveel wanorde naar de vergetelheid te verbannen.

Ik wil hem wurgen.

Het is maar een gedachte, maar op dit moment wil ik hem wurgen. Of tenminste in het kanaal gooien.

Het vergt slechts een duw, een tikje eigenlijk, en dan ligt hij in het water. En het is verdomd koud. Hij zou het niet overleven. Er zijn geen omstaanders, enkel mijn vent zou het gezien hebben. Ook hij zal dus moeten sterven? Doodgewoon als deze gedachte in mij opkomt, shockeert het mij niet. Ik zou uiteindelijk wel zonder hem kunnen. We hebben een relatief goed verhaal opgebouwd samen maar er zijn andere verhalen die ik kan beginnen vertellen aan mijzelf. Eigenlijk wil ik dit niet, of niet echt. Ik wil de visser niet doden, of mijn vent. Maar als denkoefening volstaat het.

Toch krijg ik het niet uit mijn hoofd. Het feit dat het meer zou kunnen zijn dan dat, dat deze fantasie uit mijn hoofd kan breken en de realiteit veranderen is genoeg om er even verder over na te denken.

Hoe hard zou ik mijzelf de verdoemenis in dobbelen als ik dat deed? En toch is het voorlopig nog maar een idee. Ik zou nu kunnen stoppen, de visser is nog in zicht, afstappen, heel stilletjes naar hem toe sluipen, en de man in het water duwen. Er is nauwelijks een scheidingslijn tussen mij en de daad, tussen de kalme rede en de razende willekeurige waanzin.

Wat zou ik doen als de politie mij op het spoor komt? Hoe leg ik het uit aan de arm der wet die in mij wellicht een losgeslagen ziel zal zien die al jaren op de woede broedt die nu zo eloquent in mij woelt. Alsof er al die tijd een verborgen architectuur van het kwaad in mijn neuronen opgeslagen zat?

Mijn gedachten zijn een vrijplaats waarin elk idee de ruimte moet krijgen om te fermenteren. Het is maar een simpele gedachte die de stoppen kan doen doorslaan, voor even maar, tot de rede terugkeert. De oversteek naar de rede is even begaanbaar als die van de waanzin terug naar de rede. Er is een dunne lijn tussen beide. Het zijn twee landen met vage grenzen die zo in elkaar kunnen overlopen. Ik heb mijzelf veilig gepantserd in het centrum van wat aanvaardbaar is, alsof het mijlenver af ligt van de dichtstbijzijnde krankzinnigheid.

Ook al geef ik de reden van mijn moorddrang, nog zullen ze niet geloven dat ik in een vingerknip weer terug kan keren naar het normale bestaan. Het bestaan waarin ik op een zeer degelijke elektrische fiets rijd. Ik zou een psychiatrisch geval worden, opgesloten voor de korte episode van heldere zinsverbijstering waar ik mij aan over gaf. Hoe leg ik dat uit aan de kinderen?

De visser is al lang uit het zicht. We fietsen verder. Ik had gewild dat mijn vent eens iets zei, zodat ik terug in het hier en nu kom, weg van de aangename en beangstigende gedachte van radicale vrijheid. Ik wil geen lijken, maar hoe klauter ik uit mijzelf zonder een radicale breuk? Er is zoveel dat afgedaan wordt als vrijheid maar het niet is. Ik kan kopen wat ik wil, maar ik koop omdat het moet, omdat een knagend beestje van e-bike-reclame dat bij bushokken gluurt en in de brievenbus gepropt wordt, dat eist van mij. Ik hoef geen kinderen te maken maar men zei mij dat kinderen het grootste wonder zijn, dat ik niet zonder zou mogen kunnen. Ik kan de deur uit, weglopen uit mijn nette huis met robotstofzuiger, maar het is koud en al snel moet ik wel terug naar huis en vragen dat mijn vent een chocomelk maakt voor mij.

Misschien ligt vrijheid mij niet eens. Toch wil ik misschien gewoon de keuze krijgen, geen verplichting onder het mom van vrijheid.

We keren terug naar de parking waar we de fietsen op het fietsenrek achterop de auto plaatsen. Op de snelweg kijk ik nu en dan eens achterom om zeker te zijn dat de fietsen nog op het rek zitten, hoewel mijn vent er prat op gaat dat hij ze heel goed vastgemaakt heeft.

We halen onze in uniform uitgedoste kinderen af van de jeugdbeweging. De jongste werd uitgelachen omdat ik de badge met het logo van de jeugdbeweging op de verkeerde plaats van zijn uniform had genaaid. Niet erg, vanavond haal ik het eraf en zal hij mij de juiste plek aanduiden. Mijn vent en ik, we gaan naar bed. Slapen niet zeer vast maar ook niet te licht. Er zijn dromen gemoeid met onze nachten, maar die vergeet ik ‘s ochtends meestal opnieuw. Die van mijn ventje, daar heb ik nooit naar gevraagd, noch hij naar de mijne. We ontbijten en kiezen tussen brood of havermout, elke ochtend opnieuw. We zijn blij want onze jongens hebben zonder al te veel problemen hun middelbaar doorstaan. Ze studeren verder en doen het goed. Ik leer hen tijdens autorijden de delicate balans tussen koppelen en gas geven. Ze zijn het huis uit en ik zoek een hobby, net als mijn ventje. Ik leer Italiaans in avondschool maar zal er niet meer op reis gaan. Mijn vent verzamelt postzegels, maar zal nooit een brief versturen. We beitelen ons vast in ons bestaan en eten nog samen, maar dat is het dan. Op het bed ligt nog een dubbel laken. We knuffelen steevast eenmaal voor we ons keren en slapen. Het wordt moeilijker om ons te herinneren wie we vroeger waren. Er is ongemak als we jeugdfoto’s zien. De kinderen komen nog langs met taart om ons tezamen mee vol te proppen en ze vertrekken als alles op is. Dan moeten we scheten laten door die taarten maar dat doen we sinds een paar jaar niet meer in elkaars bijzijn.

Er zou een tijd komen dat we in volle verstandhouding afstand van het gedeelde bed doen, en ik of mijn vent zou verhuizen naar de kamer van een van de kinderen, die al die tijd leeg stond. Die tijd komt niet, want mijn vent sterft. Ik zie familieleden op de begrafenis. Hun naam ben ik vergeten. Het wordt een crematie, zoals de meeste mensen voor crematie kiezen tegenwoordig. Ik pas mijn kleren aan aan de ouderdom, begin doffe jurken met chrysanten en tulpen op te dragen als verbloeming voor wat eronder verwelkt. Er is al wat rot ingetreden. Ik betrap mijzelf meer en meer op slechte adem. Maar ik ben nog kranig voor mijn leeftijd. Ik kan een trap op en af, en ken nog een paar cijfers na de komma van het getal pi. Ik ben niet meer de eerste die het zal horen als mijn zonen een nieuw hoofdstuk omslaan in hun leven. Mensen lachen mij betuttelend toe op straat. Ik voed hun zelfgenoegzame Samaritaanse trekken als ze mij het straat over helpen – zelfs al vroeg ik daar niet om – maar ik laat ze doen. Ik begin mij dommer voor te doen dan ik ben. Aan kassa’s van winkels doe ik alsof ik verward ben en lach verweesd naar de gefrustreerde mensen achter mij in de rij terwijl ik met muntjes wil betalen in een cashloze wereld.

Robin Van der Plaetsen. Door Marte Van Rijckeghem.

Ik ben normaal genoeg om mijzelf heel vreemd te vinden als ik mezelf betrap in de spiegel. Een mens die op een mens lijkt.

Robin Van der Plaetsen (°1995) is boekverkoper bij boekhandel Walry in Gent, en houdt zich bezig met een tiental literaire projecten, onder hevige invloed van zijn studies taal- en letterkunde en Kunstwetenschappen. Zo werkt hij aan romans over stillevens, re-enactment, en ruimtehond Laika, en is hij momenteel ook bezig aan een voorstelling rond apocalyps en ondergang onder de noemer Literair Apocalyptisch Buffet. In 2017 kreeg hij de tweede plek voor zijn tekst over het zwart vierkant van Kasimir Malevich.


DIT BERICHT DELEN